Toen ik van huis vertrok schemerde het al. Het was pas half negen. Ik kneep in mijn stuur alsof ik behalve mijn fiets ook de zomer wilde vasthouden. Het was frisser dan ik had verwacht, maar zacht.
Op het viaduct had ik vrij zicht. De lucht was babyblauw met twee slordige roze wolken. Ik stapte af om ernaar te kijken. Andere fietsers zwenkten uit, hun blik gericht op het asfalt of de stoplichten. Als de lucht gewoonlijk knalgroen zou zijn, of okergeel, of neonpaars, dan zouden ze nu verbijsterd naar boven kijken, naar dat overweldigende blauw, besefte ik. ‘Ongelofelijk!’ zouden ze zeggen. Oogcontact met elkaar zoeken. Foto’s maken.
Ik wist niet of de wereld steeds mooier werd (ik dacht eigenlijk van niet) of dat ik te veel fotografen volgde op Instagram, maar ik werd steeds vatbaarder voor beelden: kleuren, texturen, contrast. Laatst had ik minutenlang gekeken naar een fruitschaal met tomaten, citroenen en een aubergine. Later naar een marmeren tafelblad boven een roze geweven tapijt van plastic, de fijne bladstructuur van varens, een bemost bankje in verwilderd struikgewas, een loszittende gele blouse boven een loszittende terracottakleurige linnen broek, knalrode nagels op een roze schrift, pastelkleurige papieren lampionnen in een trompetboom, roestig spoor dat verdween onder een viaduct.
‘Huil je?’ vroeg mijn vrouw weleens.
‘Nee.’
Onderaan het viaduct sloeg ik linksaf. Op het station lichtte de naam van de stad geel op. Het was er druk. Een meisje rolschaatste me tegemoet op lichtgevende wielen in kermiskleuren. Een paar meter achter haar fietste een heel klein wielrennertje. Hij leek een man, maar bleek een jongen van een jaar of acht met de bouw van een volwassene. Hij droeg een klein grijs-wit wielrenpakje en fietste op een kleine witte wielerfiets.
Op het fietspad op de spoorbrug was het rustiger. Links van me hingen nog altijd die twee wolkflarden. Grijs nu, in een vuilgele lucht. Ik nam de trap naar beneden. Zelfs als ik in de remmen kneep, gleed de fiets omlaag in het aluminium gootje. Onderaan de trap, aan de zijtak van de rivier droogden de laatste mensen zich af. Ik fietste het dijkje op, onder de oude autobrug door en volgde toen een pad omlaag, met water aan weerszijden. In de paar minuten op dat pad verdween het laatste licht, zoals een bodempje limonade met een laatste slurp uit een glas verdwijnt. Op het dijkje verderop waren tussen de lantarenpalen silhouetjes van wandelaars te zien, die verschenen en verdwenen tegen de achtergrond van de huizendaken in de wijk ten noorden van de rivier. De stemmen van die wandelaars klonken helderder en vastomlijnder nu het donker was, als het kort oplichtende staartje van een vallende ster.
Via het dijkje bereikte ik de andere kant van de oude brug, maar het was onduidelijk hoe ik erop kon komen. De stille weg waar ik bovenaan stond leek af te buigen naar een Van der Valkhotel. Zou Van der Valkhotellen opmerken ook tellen als vogelspotten? Ik besloot het voetpad te volgen dat langs het water liep. De fiets hobbelde hevig op de kasseien. Ik haalde een wandelaar in. Hij was klein en had de bouw van een kind, met relatief brede schouders en korte benen. Toen ik hem passeerde zag ik dat hij een baard had. Vreemd dat ik jongens aanzag voor mannen en mannen voor jongens. Ik dacht aan de podcast die ik volgde, over een zoon die zijn vader nooit had gekend en nu naar hem op zoek ging.
De lucht was diep, donkerblauw. Ik fietste weer langs het water, waar de zwemmers inmiddels vertrokken waren, via een onverhard pad onder de spoorbrug door, richting de nieuwe autobrug: een strakke boog met dunne snaren. Er waren bijna geen wandelaars meer en zelfs de vogels vielen langzaam stil. Tussen de struiken was de lucht koeler. Ik trapte stevig door, in een vaste cadans en hoopte desondanks dat de nieuwe brug met zijn betonnen trappen niet dichterbij zou komen, noch de nieuwbouwwijk in jaren-dertigstijl aan de andere kant van de rivier, de oude soepfabriek met zijn koffiebars en kunstenaarsateliers, het braakliggende terrein waar vroeger een slachthuis stond, het kleine jachthaventje, de in een reusachtige kuil gelegen wijk, het steile pad omhoog terug naar het viaduct waar ik de avond was begonnen, de straat langs het spoor die vroeger donker en grimmig was, maar nu sfeervol verlicht, mijn eigen straat, vol geparkeerde auto’s onder Japanse kersenbomen die binnenkort geel zouden kleuren, onze voordeur met de loszittende klink, onze trap (de trap van de hypotheekverstrekker), onze woonkamer (de woonkamer van de hypotheekverstrekker), onze slaapkamer (de slaapkamer van de hypotheekverstrekker), ons bed (ja, wel echt ons bed), mijn nachtkastje met daarop het boek (van de bibliotheek) waarin personages ontwikkelingen doormaakten, zoals personages dat nou eenmaal doen, anders is er geen verhaal.
Ik wenste dat ik hier voor altijd zou kunnen fietsen, langs het water, in hetzelfde tempo, met de lucht die als een koele vrouwenhand over mijn blote benen streek, door en door en door en door, zonder dichterbij te komen.
En zonder weg te gaan.