Ik ben uit een vervelende vergadering weggelopen en haal lang en diep adem als ik buitenkom. Het is fris voor een zomerdag. Op de brede trap voor het kantoorgebouw zit een meisje met rood haar en dunne, witte benen. Ze kijkt naar twee jongens die voetballen op de parkeerplaats. Ik ga op dezelfde trede zitten, iets verderop. Ze kijkt me even aan en roept dan naar de jongens: ‘Mag ik alweer meedoen?’
Ze reageren niet. De bal vliegt rakelings langs de zijspiegel van een auto.
Tijdens de vergadering heb ik haiku’s geschreven op snippertjes papier en die in mijn broekzak gestoken. Ik haal er eentje uit. Onder het blauw met gele bedrijfslogo staat:
In de handdoek die
een moeder dichthoudt, kleedt een
jongetje zich om.
‘Hou je van gedichten?’ vraag ik.
Het meisje heeft haar hoofd op haar knieën gelegd en strijkt verveeld met een stokje langs haar schenen.
‘Oké,’ zegt ze.
Ik geef haar het briefje.
‘Het rijmt niet,’ zegt ze.
‘Nee.’
Ze geeft het papiertje weer terug. We zwijgen.
‘Het is een haiku,’ zeg ik. ‘Een Japans gedichtje. Ik heb er vandaag zes geschreven.’
De jongens hebben hun T-shirts uitgetrokken en over een heg gehangen. Het kan niet lang duren voor ze een auto raken, maar daar lijken ze zich niet om te bekommeren.
‘Ik kan heel goed mijn zwempak zonder handdoek aantrekken,’ zegt het meisje. Ik doe hem eerst over mijn onderbroek heen en dan trek ik mijn onderbroek uit.’
‘Zo doe ik het ook,’ zeg ik.
Ze knikt tevreden.
‘Hoe heet je eigenlijk?’ vraag ik.
‘Jet.’
‘En hoe oud ben je?’
‘Oké, jij mag.’ Een van de jongens staat voor ons. Zijn haar plakt aan zijn slapen. Hij steekt een hand naar Jet uit.
‘Acht,’ zegt ze. Dan springt ze op en holt naar de bal.
De jongen rent achter haar aan, trapt eventjes pesterig op haar hakken. Als ze mijn kant opkijkt, doe ik net of ik het niet heb gezien.
Ik steek het papiertje terug in mijn broekzak en stel me de mensen uit de vergadering voor terwijl ze in een handdoek hun zwembroek of bikini proberen aan te trekken, op één been wankelend in het zand. Ik voel me onmiddellijk wat beter.
Een man verschijnt bij de oprit naar het pleintje.
‘Jet, ik heb je overal gezocht! Je weet toch dat we zo moeten gaan?’
En weg is ze. De jongens kijken haar even na, halen hun schouders op en trappen nog een paar keer de bal over. Daarna halen ze hun T-shirts uit de struiken en vertrekken ook.
Een kat steekt het pleintje over. De wind ruist in de bomen.
Ik sta op het punt weer naar binnen te gaan als bij de oprit een auto stopt. Het portier slaat dicht en ik hoor snelle voetstappen. Ik draai me om. Het is Jet. De man van daarstraks is ook uitgestapt en roept over het dak van de auto dat ze moet opschieten.
‘Ik wou nog iets vragen.’ Ze is een beetje buiten adem.
‘Oké.’
‘Kom je hier vaker?’
Ik schiet bijna in de lach.
‘Af en toe, maar niet op vaste dagen. Ik denk een of twee keer per maand.’
‘Oh.’
‘Jet!’ De man klopt op het dak van de auto. Ik zie nu pas dat vanaf de achterbank een wit hondje nieuwsgierig naar ons kijkt.
Jet draait zich om en roept: ‘Ja-haaaa!’
Daarna vraagt ze gehaast: ‘Heb je nog zo’n gedichtje?’
Ik vis een nieuw briefje uit mijn zak.
Hoorde in de nacht
een diertje onder het bed.
Lustig smakte het.
‘Je mag het wel hebben,’ zeg ik.
‘Bedankt.’
Als de auto optrekt roept ze uit het geopende raampje: ‘Deze rijmt wel!’