Om tot rust te komen gingen we naar een eiland. Het was slecht weer. Toch besloten we een wandeling te maken.
‘De erwtensoep zal dan extra goed smaken,’ zei ik.
‘We hebben net ontbeten,’ zei zij.
We hadden amper het strand bereikt, of het begon te regenen. Dikke druppels maakten een stippenpatroon op onze jassen. Het waaide hard.
‘Zal ik mijn poncho aantrekken?’ vroeg ik.
‘Ik wacht er nog even mee.’
‘Dan wacht ik ook nog even.’
We ploegden tegen de wind in. Door de kou leken haar lippen smaller, haar neus spitser dan anders.
‘Het gaat steeds harder’, zei ik.
Ze stond stil en wees naar de zee. ‘Een schip.’
Het schip was een witte stip in de verte.
Een meeuw scheerde voorbij. Hij hing zijwaarts in de lucht en bewoog zijn uitgestrekte vleugels niet. Zijn voorbijgaan had iets weg van een driftig getekende potloodstreep.
De wind sneed ons nu de adem af en de regen verhevigde.
‘Ik trek ‘m aan hoor,’ zei ik.
Ik zag hoe ze aarzelde, maar toen net als ik het pakje dat we bij de dorpswinkel hadden gekocht uit haar zak haalde en openmaakte.
Het was moeilijk om de poncho in bedwang te houden toen de wind er vat op kreeg, maar we ontdekten dat als we in de juiste richting gingen staan, de wind hem voor ons openhield – zoals een moeder op een zomerdag een handdoek voor haar kind – en we er enkel in hoefden te stappen.
Ik had mijn poncho als eerste aan. Het geklapper van plastic was oorverdovend.
‘Hoe lang is deze wandeling eigenlijk?’ vroeg ik.
‘Wat?’ riep ze.
Ik probeerde het plastic strak te trekken, maar het geklapper bleef.
We wandelden lange tijd voort, zij voorop. (Geklapper.) De regen leek af te nemen. (Geklapper.) Ik overwoog de poncho uit te trekken, maar de lucht was nog altijd zwaar en donker en als ik de poncho uitdeed wist ik niet of hij nog in mijn jaszak zou passen. (Geklapper.)
Een natte hond draafde ons tegemoet, achter hem wandelden een man en vrouw van middelbare leeftijd. Ze passeerden ons en groetten, al was dat niet te horen door het immense lawaai zo dichtbij mijn oren. Ik vroeg me af hoeveel decibellen het waren. Meer dan een concert, meer dan een laag overvliegende straaljager. Ik had het warm en mijn hart timmerde in mijn borst.
Ze stak het strand over richting de duinen. Ik volgde.
‘Ik ——- ——- maar ———eer———k,’ riep ze over haar schouder.
‘Wat?’
‘Ik ———— uit.’
In de duinen draaiden we ons om. Het was plotseling stil. Ik voelde me loodzwaar. In de verte kuierde het echtpaar genoegzaam over het strand. Ze hadden wind mee. Ik stak mijn hand uit naar de lucht. Het was droog.