We waren twaalf jaar samen en nog steeds verliefd. Op een ochtend, toen we net wakker waren, kuste ik haar. Even was ze alleen maar mond en daarom zei ik na het kussen: ‘Je bent mondig.’
‘Echt niet,’ zei ze. Dat antwoord kwam zo snel dat ik vond dat ze zéker mondig was. Zowel op de manier waarop ik het bedoeld had, als in de gangbare betekenis van het woord.
Ik ging heel dicht tegen haar aanliggen. Ik zei: ‘Je bent niet alleen mondig, je bent ook lijvig.’
Dat vond ze niet leuk.
Ik probeerde het goed te maken door te zeggen dat ze ook schouderig was, en wangig. Neuzig en kinnig.
Er verscheen een glimlachje op haar gezicht.
‘Orig’, vervolgde ik. ‘Ogig, wenkbrauwig. Harig.’
Toen was ze weer boos.
Maar ik had de smaak te pakken. Ik zei: ‘Je bent ruggig en buikig. Borstig en knieïg. Kuitig en schenig. Voetig en tenig.’
‘Je vergeet billig’, zei ze zelf.
‘Billig is Duits voor goedkoop,’ zei ik. ‘Zo zou ik je nooit omschrijven.’
‘Handig?’ opperde ze.
‘Je handjes zijn klein’, zei ik. ‘Als we enkel kijken naar de afmeting, ben ik handiger dan jij.’
Daar moesten we allebei om lachen.
We lagen op onze rug, we zwegen. Ik dacht aan alles wat zich in haar afspeelde. Dat ze nu hoofdig was en tegelijk magig, darmig, nierig, leverig en blazig.
Ik legde mijn hoofd op haar borst. Ik hoorde de doffe, regelmatig klop van haar hart.
‘Hartig’, zei ik.
Ze lachte. Mijn hoofd schudde zachtjes mee.
‘Longig,’ zei ik.
‘Dat is maar een lettertje verwijderd van longing,’ zei ze, met een overdreven Engels accent.
‘Ja,’ zei ik. ‘Maar wij hebben alles al.’