,

Dubbel

Deze toespraak schreef ik voor mijn opa.

Als iemand 95 is, dan weet je dat de dood dichtbij komt. Toch kwam opa’s dood voor ons onverwacht.

De verhouding tussen leven en dood is dubbel. Er zijn er die de dood zien als de vijand van het leven. Of als een overgang naar een ander (eeuwig) leven. Er zijn er ook die zeggen dat het leven zijn waarde juist ontleent aan zijn eindigheid.
Leven is geen vanzelfsprekendheid.
Lang leven is geen vanzelfsprekendheid.
Lang en gelukkig leven is al helemaal geen vanzelfsprekendheid.

We hadden opa liever niet gemist, maar zijn het er tegelijkertijd over eens dat de manier waarop hij stierf zo goed bij hem lijkt te passen. Als er een catalogus bestond waaruit je kon kiezen hoe je graag zou sterven, dan zou dit scenario vast vaak worden omcirkeld.
Ik bedoel:
Je viert je 95ste verjaardag. Tien dagen later komt de dominee op bezoek. Jullie voeren een lang gesprek. Nog een dag later werk je op de aardappelsorteermachine op de boerderij waar je geboren, getogen en weer gekrompen bent. Je kookt hete bliksem voor je oudste zoon, je oudste dochter knipt je haar, je belt je oudere zus om te zeggen dat je buikpijn hebt. (Sta even stil bij dit gegeven: je bent 95 en je hebt een oudere zus!)
Ze zegt: ‘Je moet mij niet bellen, je moet de dokter bellen.’
Aan het eind van de middag komt er een ambulance. Je zoons, schoondochters en kleinzoons staan op het erf, ze zeggen dat het goedkomt, ze zwaaien je uit. De honden blaffen. Je voelt je alweer wat beter, je maakt grapjes met de ambulancebroeders, je komt aan in het ziekenhuis, er is een groot welkomstcomité van artsen, je grijpt naar je buik.
Je zegt: ‘Nu val ik weg.’
Je valt weg.

Zeventien uur later word je door vertrouwde handen op een vertrouwd bed in een vertrouwde kamer getild. Misschien wel de kamer waarin je werd geboren.

Als opa daar zo voor de laatste keer ligt, lijkt het mij plotseling volkomen logisch dat we een kamer soms een ‘vertrek’ noemen.

Dat opa overleden is zorgt voortdurend voor een verdubbeling van de werkelijkheid. Ik rij over de dijk tussen Heteren en Randwijk. Plotseling zie ik het landschap niet meer alleen zoals ik het zelf ken, maar ook zoals opa het gekend moet hebben. Alsof ik er een extra paar ogen bij krijg. Ik besef dat hij bijna een eeuw naar deze dijken, deze velden, deze akkers, deze oevers, deze sloten, deze wilgen en populieren gekeken moet hebben.

Er komen nog meer lagen, nog meer ogen bij. De ogen van opa toen hij tien was, toen hij twintig was, toen hij dertig was, toen hij veertig was, toen hij vijftig was. Hij was toen nog geen opa. 

Van toen hij zestig, zeventig, tachtig was. Toen was hij allang en al heel erg een opa.
Een opa met wenkbrauwen dikker dan eikenprocessierupsen.
Een opa die als je hem een kus gaf, zei: ‘Zo, nu hoef ik me niet meer te wassen.’
Een opa die altijd wel een verhaal te vertellen had. Vaak hetzelfde verhaal, maar dat gaf niet.
Een opa die na oma’s overlijden niet peinsde over een nieuwe liefde want: ‘Als je eenmaal een Rolls-Royce hebt gehad, wil je geen Volkswagen meer.’

Mijn neef moet zijn propedeusediploma ophalen. Hij trekt zijn nette pak aan en verlaat de boerderij waar opa – in zijn nette pak – zojuist is opgebaard. Met zijn moeder gaat hij naar de hogeschool. Hij neemt het diploma in ontvangst en leest daar opa’s naam, hij is naar opa vernoemd. Dat betekent dat er straks ook een grafsteen is waarop hij zijn eigen naam zal terugzien en die hem – dat hoop ik toch – geen angst zal aanjagen maar hem eraan zal herinneren dat hij een schakeltje is in een lange keten.

Toen ik hoorde dat opa overleden was, besefte ik dat mijn grootouders nu op zijn. De bovenste laag van mijn stamboom is weg. Het dak is eraf. Het kan nu naar binnen regenen. Tegelijk drong zich een ander beeld aan me op. Een beeld waarin voorouders niet boven ons staan maar juist onder ons. Dan zijn niet zij het bouwwerk, niet het dak, maar wij. Dat beeld vond ik troostrijker. Bij dat beeld denk ik niet: nu ben ik een laag kwijt, maar: ik heb alles nog. Wat opa is geweest, wat hij voor ons heeft betekend, wat hij ons heeft gegeven en geleerd, is niet verdwenen. Integendeel, we zijn erin geworteld. We staan erbovenop. En vanaf die plek hebben we dit prachtige uitzicht.

We kunnen elkaar aankijken en zeggen: ‘Gelukkig staat er geen reserve-opa voor ons klaar, want het is waar. Als je eenmaal een Rolls-Royce hebt gehad, dan wil je niks anders meer. Dan ben je vooral heel blij dat je een Rolls-Royce hebt gehad.’