In de museumwinkel staat een vrouw heel hard te lachen bij een rek met ansichtkaarten. Buiten probeert een vrouw de bus te halen. Ze rent behoedzaam, wijdbeens, ik vermoed dat zij denkt dat het heeft gevroren.
Boy in zijn pastelkleurige pak.
Als we het gordijn die ochtend openschuiven, slingert er een glazenwasser langs het raam. Snel kleden we ons aan.
In een boek hoesten.
Does my sexiness offend you?
Does it come as a surprise.
That I dance
As if I have diamonds at the meeting of my thighs.
– Dr. Angelou – And still I rise
“Ik wilde je zo graag kussen dat ik je hele neus vergat.”
Uit een aantekeningenboek:
‘Edith en Mona waren het allebei niet gewend gewenst te zijn.’
‘Als alles mocht, wat zou je dan schrijven?’
‘Een tragikomische raamvertelling die lijkt op poëzie (maar het niet is).’
Edith zingt in een koor.
Edith zinkt in een koor.
Komen we toch weer uit bij een man in een jurk.
Het loopt wel los, denkt Edith. Maar het loopt niet los.
Toen hij kennis kwam maken met mijn ouders vond mijn moeder hem te oud. We scheelden zeven jaar. En ze vond dat hij te kleine handen had! Toen jaren later onze Toine thuiskwam met een rapport vol hoge cijfers, behalve voor schrijven, zei mijn moeder nóg: ‘Zie je wel, ze hebben iets aan hun handen.’
– Fragment uit het verhaal ‘Portret van mijn man’ van Agnes van Tuijl in de bundel van Het Verhalenhuis (Vitalis Kortonjo)
Dat de 2-jarige tegenover me interesse heeft in mijn mueslireep, zie ik omdat ze er, zonder iets te zeggen, met het handje dat op haar knie rust af en toe terloops naar wijst.
Op de ventweg langs de drukke straat voor ons huis is een vuilniswagen op een betonnen afscheiding gereden. De wagen hangt scheef, de wielen aan de linkerkant hulpeloos van de grond. Ik zie het door het raam op 5-hoog als de politie al gearriveerd is. Een agente regelt kordaat het verkeer op het kruispunt. Ze moet de auto’s van acht rijbanen de ene kant en vier banen de andere kant op regelen. Van zo hoog lijken haar armen net molenwiekjes, ik kan niet zien of ze een fluitje heeft. Ze draait om haar as, stapt steeds precies ver genoeg van het voortstuwende verkeer. Ik zet muziek aan. Er danst een agent onder mijn raam.
Om de hoek staat een Fiat 500 met wimpers.
Na een uurtje te hebben gehuild, ging het wel weer.
De deur van de winkel in het Schipperskwartier zit op een haak en gaat maar een centimeter open. Er rinkelt een belletje. Ik loop al bijna weer door als de eigenaresse van achter uit de winkel komt om hem open te doen, met kleine schuifelpasjes. Je zou makkelijk over haar heen kunnen kijken. Als ik binnen ben, kijkt ze me verwachtingsvol aan. We staan tussen de hoog opgestapelde huishoudelijke spullen.
‘Wat voor winkel is dit?’ vraag ik.
‘Een drogist, hè?’
Ik zie dat ze een paar tanden mist.
‘Heeft u deze winkel al lang?’
‘Al zestig jaar.’
‘Dan heeft u deze straat vast zien veranderen.’
‘’Eel veel, er is ‘eel veel veranderd.’
Ik heb niet echt iets nodig maar in een winkel vol huishoudelijke spullen is er altijd wel iets te vinden.
‘Zijn de spullen ook zestig jaar oud?’
Nee, verzekert ze me. Beslist niet.
Ik probeer wat rond te lopen maar het gangetje waar we staan is te smal en ze vindt het ook geen goed idee ‘met die zak op uwen rug.’
Uiteindelijk koop ik van een afstandje een wc-borstel door ernaar te wijzen. We rekenen achter in de winkel af, onder een brandende lamp. De vrouw houdt het briefgeld heel dicht bij haar ogen en laat het dan in een zak van haar geblokte schort verdwijnen. Uit een andere zak haalt ze een handje kleingeld waar ik zelf het wisselgeld moet uitzoeken. Het is een kleine taak die toch voelt toch als een grote verantwoordelijkheid, een kans om te bewijzen (of bevestigen) dat de mensheid deugt.
De bel rinkelt, aan de deur staat een nieuwe klant. Samen met de winkeleigenaresse schuif ik terug naar de ingang. Er staat een vrouw van middelbare leeftijd die vraagt om een setje garen. De eigenaresse zegt met een barsheid die mij verrast dat ze dat niet heeft.
‘Dan ga ik ook maar eens’, zeg ik. Ik heb de deurknop al in mijn hand.
‘’k Heb ook nog Sunlight-zeep’, zegt de oude vrouw.
‘Oké.’
‘Dat is ‘eel goe hè? ‘Eel goe. Het komt uit Engeland.’
‘Zijn dat van die stukken zeep?’
‘Ja. Ik heb ’t net nieuw binnen, voor de kerst.’
‘Als cadeau?’
Ze knikt.
‘Ik heb thuis gewoon zeep uit zo’n pompje.’
‘Amai, nee!’
‘Ik zal er eens over denken,’ zeg ik op mijn meest afrondende toon en draai me naar de deur.
‘Ik gebruik het zelf ook’, zegt ze vlug.
‘Die Engelse zeep?’
‘Mijn hele lichaam is nog glad.’
Ik schrik een beetje van deze informatie. ‘Aha,’ zeg ik. En om de stilte die daarop volgt op te vullen: ‘U zorgt goed voor uzelf.’
‘Ik zie soms mensen op straat met ‘nen kop vol rimpels en dan denkiek: hoe zal de rest d’r dan niet uitzien?’
‘Dat zijn dingen die ik me liever niet voorstel’, zeg ik.
Toch kan ik nu al niet meer neutraal kijken naar de man die buiten de straat oversteekt, de vrouw met het bontjasje, de twee studenten bij de bushalte.
‘Het klinkt als hele bijzondere zeep.’ Ik open de deur.
‘’t Is bijna kerst’, zegt de vrouw weer.
‘Ik zal binnenkort nog eens terugkomen.’
‘Voor de zeep?’
‘Voor u.’
‘Ja.’
‘Tot ziens, mevrouw.’
‘Tot ziens.’
En zij rommelde nog lang en gelukkig (in de marge).