Zee mee

Op 27 september vond de literaire talkshow van Wintertuin, Autoloze zondag, plaats. Te gast waren Lucky Fonz III, Michiel Lieuwma en Ilse Wolf. Wintertuin vroeg me literair verslag te leggen van de middag, waarvan hier het resultaat.

Ik probeerde iets over natuur te schrijven maar dat ging maar moeizaam omdat de natuur me niet interesseerde. Ik lag op een strandstoel aan zee en de vrouw op wie ik verliefd was, lag naast me en sliep. Als ik over haar mocht schrijven, zou het nog wel gaan, dacht ik, terwijl ik keek naar haar fijne gezicht in de schaduw van een witte parasol: haar kleine rechte neus, de scherp afgetekende wenkbrauwen en daaronder de oogleden die soms trilden. De parasol klapperde zachtjes in de wind. Zij is toch ook natuur, dacht ik. Het is toch prachtig dat de natuur zulke kunstwerken voortbrengt. Maar het leek me dat ik niet elke keer dat ik een schrijfopdracht kreeg mijn liefje kon opvoeren.

Wat niet erg hielp, was dat mijn gedachten over de natuur heel chaotisch waren. Het was een soort explosie. Als ik er het type naar was geweest met Word-bestanden te werken, had ik nu zeker 500 Word-bestanden gehad. Misschien moest ik maar gewoon iets nemen wat al bestond, peinsde ik, een soort cover maar dan met tekst, lekker makkelijk. Ik ging na waar en wanneer ik zelf voor het laatst met plezier over de natuur had gelezen. Dat moest wel twintig jaar geleden zijn, toen mijn tante Babette een leesmap had en ik in oude Reader’s Digests eerst de moppen las en daarna de waargebeurde verhalen over mensen die een levensbedreigende situatie hadden overleefd. Het ging dan bijvoorbeeld over een visser wiens boot verging en die zichzelf op een vlot dertig dagen in leven had gehouden door met een nylondraad uit zijn reddingsvest vis te vangen en zijn eigen urine te drinken. Of het ging over een man die het noorderlicht had willen zien maar zijn been had gebroken en het vanaf de knie zelf had moeten amputeren met een zakmesje. Soms zat er een foto bij van de hoofdpersoon uit het verhaal. Ik keek dan lang naar de magere ribben of het verminkte been en huiverde.

De strandstoel naast me kraakte en ik zag dat mijn liefje wakker geworden was en me met kleine oogjes aankeek. De ogen waren niet precies even groot en dat ontroerde me. ‘Zullen we zwemmen?’ vroeg ze. Ik had veel zin om te zwemmen maar vond dat ik op zijn minst eerst iets over de natuur moest schrijven, al was het maar een alinea. ‘Nee,’ zei ik daarom kribbig. ‘Ik moet eerst nog iets doen.’ Ze pruilde een beetje. ‘Nee echt niet, ga jij maar vast’, zei ik en boog me weer over mijn schrift.

Ik probeerde na te gaan waar die onverschilligheid jegens de natuur ‘m precies in zat. Het was niet dat het me altijd maar onberoerd liet. Ik had bijvoorbeeld weleens moeten huilen toen in een documentaire over een klein eiland voor de Britse kust een schaap van een rots de zee in stortte. Het mistte veel op het eiland en als het echt mistig was, zag je alleen de bovenste helft van de schapen. De voice-over had van één schaap net een mens gemaakt: hij was achtereenvolgens onbevangen, achterdochtig, overmoedig, berekenend en ten slotte – toen je het als kijker niet meer verwachtte – dood. Het beeld versprong naar een ander moederschaap met jonge lammetjes en de voice-over sloot af met: ‘Het eiland neemt je tot zich, of het spuugt je uit… de wereld draait gewoon door’, alsof ik daar als kijker troost uit moest putten.

Mijn liefje was opgestaan en liep nu langzaam naar de zee. Haar lichte huid stak scherp af tegen de wolkeloze blauwe lucht en het donkerblauwe water. Ik keek haar jaloers na. Het was toch aardig van haar geweest om te wachten, dacht ik. Ze had toch even kunnen wachten tot ik klaar was of ze had iets te drinken kunnen halen. Ik ben maar blij dat ik niets over haar ga schrijven, dacht ik grimmig.

Ik legde mijn schrift even op het zand maar de bladzijden begonnen meteen hevig te klapperen in de wind, zodat ik het weer oppakte en op mijn blote benen legde. Ik zag dat ik kippenvel had en dat was toch van de zotten op een dag als deze. Ik vond dit hele opdrachtje met de minuut vervelender worden.

Zo’n vijftig meter zeeinwaarts lag een lange strook met rotsen. De hotels hadden ze daar laten plaatsen om de badgasten te beschermen. In de lobby naast de lift hingen ingelijste A4’tjes die waarschuwden voor de stroming en zeiden dat zwemmen voor eigen risico was. De lucht was zo licht en blauw dat het pijn deed aan mijn ogen. Ik moest ze dichtknijpen om tussen de andere badgasten mijn liefje te vinden. Ze lag op haar rug en liet zich optillen door de golven. Haar lichaam zo slap dat het leek of ze sliep. Dat ligt daar maar te dobberen alsof het niets, dacht ik nors. Ik vroeg me af hoe groot de kans was dat ze verder de zee in zou drijven. Er waren een paar kleine openingen voor de motorboten en waterscooters die even verderop verhuurd werden. Wat als ze meegesleept werd door de stroming en verdween? Ik kon het me plotseling heel levendig voorstellen, dat had je als je schrijver was: de helikopters die tot diep in de nacht brommend voor de kust zouden vliegen, het witte licht van de schijnwerpers op het water en hoe ik zou schreeuwen aan de balie, tegen de baliemedewerkers van het hotel, in hun onberispelijk gestreken blouses.

Daar schreef ik dan ten slotte iets over. Ik schreef een lang betoog tégen de natuur waarin ik uiteenzette dat de natuur een gevaar was dat constant op de loer lag, waar we niets tegen konden beginnen. We dachten misschien dat zo’n strookje met rotsen veiligheid bood, maar dat was schijnveiligheid. Niet voor niks stond in de polis van onze reisverzekering, die ik, omdat ik zes dagen voor vertrek mijn koffer al helemaal had ingepakt, eens goed had gelezen, dat ze allerlei kosten dekten maar geen schade vergoedden als gevolg van een aardbeving, vulkanische uitbarsting of overstroming. Je moest vooral niet proberen één met de natuur te zijn, zoals die visser. Die had toch moeten snappen dat je plotseling zee tegen kon hebben, zoals je wind tegen had als je over een dijk fietste. Die hadden toch moeten weten dat zo’n initiatief de kiem van de op handen zijnde mislukking al in zich droeg. Ik schreef met het grimmige genoegen van iemand die orde in de chaos aan het scheppen was. Mijn eigen schaduw hing als een maansverduistering boven het papier. Toen ik klaar was, voelde ik me uitgeput en onrustig.

Ik stond haastig op, strekte me uit en liep met grote stappen door het zand. Er waren inmiddels meer mensen in het water, veel ouderen met witte petjes om zich te beschermen tegen de middagzon. Hun hoofden dreven als kleine balletjes op het water. Ik zwom naar haar toe, mijn handen scherp afgetekend onder het doorzichtige water. Vreemde dingen vond ik het, die handen, nu ze zo uitvergroot voor me lagen. De zee was kalm. Toen ik bij haar was, opende ze haar ogen en keek me verbaasd aan. ‘Hé’, zei ze. ‘Hé’, zei ik, plotseling verlegen. Ik stak mijn benen omhoog en probeerde ook te drijven, mijn kruin naar het strand. Soms kon ik kijken tot de horizon, soms werd de horizon aan het zicht onttrokken door een golfje dat vlak voor me opbolde en over mijn buik heen spoelde. In mijn navel bleef steeds een klein beetje water achter. Het waren vriendelijke golfjes. Het was vriendelijk licht. Ik lag daar en wachtte tot we zee tegen zouden krijgen, dat kon elk moment gebeuren, echt elk moment, maar het gebeurde niet. Vandaag hadden we zee mee.

Headervisual: Wintertuin