Kwajongens

Toen mijn vader nog een jongen was en elk huishouden hooguit één telefoon had, met een draaischijf waar een kindervingertje keurig inpaste, belde hij met zijn vriendjes weleens naar de slager in het dorp.
‘Heeft u varkenspootjes?’ vroeg hij met een ingehouden lachje wanneer de slagersvrouw opnam.
‘Ja’, zei de slagersvrouw.
Op de achtergrond klonk het geroezemoes van de winkel. De messen op het hakblok en de klanten die iets bestelden bij de blozende dochter van de onderwijzer, die er elke zaterdag werkte.
De jongens proestten, mijn vader legde zijn hand over de hoorn, haalde adem en zei, net te vlug: ‘Dan zult u wel moeilijk lopen.’ Daarna hingen ze gierend van het lachen op.