Waaien

Ze lopen met grimmige gezichten door de regen onder veel te kleine parapluutjes waar de pennen als scherpe tentakels uitsteken. Ze kijken naar de leegstand. Zonde, denken ze, zonde. Zoveel gevels en nergens een luifeltje. Nergens een plek om mijn sigaret brandend te houden. Nu het weer tegenzit, zit plotseling alles tegen. De hele weg van het station naar huis mopperen ze over de hoge energierekeningen en de collega die zo vaak zijn neus snuit, niet normaal hoe vaak hij zijn neus snuit, zo krijg je toch geen werk gedaan. Ze vinden overal iets van. Verschrikkelijk dat de weg hier weer opengebroken is en bij de Albert Heijn de magere yoghurt is uitverkocht, ze vloeken onder het flapperende parapluutje, houden elkaar stevig vast en blazen de woede in elkaars oren. Ze vormen een woedend warmtefront tegen het koudefront. Daar kan alleen maar gedonder van komen.

Dan komt de zomer. Ze blazen rook in kleine kringetjes die direct verwaaien. Geeft ook niet, denken ze, you win some, you lose some. Ze liggen met hun hoofd in een kuiltje in het gras, denken aan wat de yoga-instructeur zei, dat hun achterhoofd een schaaltje is waar hun gezicht op ligt, dat hun armen en benen boomstammetjes zijn. Dat ze een huis zonder muren moeten worden, een geraamte, waar de wind doorheen kan waaien.