Bij de presentatie van de honderdste Boekman (het tijdschrift van de Boekmanstichting) tijdens de SSBA-Salon in de Stadsschouwburg in Amsterdam las ik deze column voor. Hij opende een avond die ging over talentontwikkeling in de kunst & cultuur.
Het begint zo. Je bestaat nog niet lang maar het lijkt al voor eeuwig, en je gelooft dat je alles kunt. Bijvoorbeeld: zonder vleugeltjes zwemmen naar de andere kant van het Gat van Hagen waar je in de zomer elk weekend met je ouders komt. Je gelooft dat je goed kunt zingen want in kinderkoor de Peperbusjes krijg je altijd de solo voor meisjes en dat is bijzonder, ook al zitten in het koor verder alleen maar jongens en Geertje van Binsbergen die bij de Kerstvoorstelling van de spanning een keer heeft overgegeven.
Omdat je met je kleurpotloden zulke mooie lussen maakt, geloof je dat je echte brieven schrijft. En zelfs oma zegt het: Wat een prachtige brief! En dan hangt ze hem met een magneetje op de koelkastdeur, tussen de oorlogstekeningen van je neven.
Soms tilt je vader je op zijn schouders en dan ben je plotseling heel groot, groter dan je moeder en te hoog voor de deurposten en je vader laat zich aansturen via zijn oren. Een rukje aan het linkeroor is naar links, aan het rechteroor naar rechts en het lijkt of je zelf die grote passen zet en eenmaal bij de heg kun je zo in de tuin van de buren kijken, naar de trampoline waar altijd bladeren liggen en de lapjeskat die tussen de lavendel kakt.
Als je lang genoeg bestaat, ga je naar school. De school gaat op een vaste tijd open en op een vaste tijd dicht. Je krijg melk in een plastic beker die zurig ruikt en je moet je Ligakoek in je tas laten zitten tot de bel drie keer kort heeft gerinkeld. Er komt een juf die zegt dat jouw lusjes helemaal geen letters zijn. Dat je de ‘E’ raar schrijft, met een raar knikje, ze wijst het aan, haar adem ruikt naar koffie en sigaretten. Soms ook de ‘L’, zegt ze en je tuurt in je schrift naar wat ze bedoelt, omdat ze het zo ernstig zegt, een beetje boos, en je maakt je zorgen want de E en L, dat zijn je eigen letters.
En later is er Joris die – als hij zich van het houten huisje in de speeltuin laat vallen, iets dat jullie allemaal doen, de hele tijd – zijn arm breekt. Met dezelfde rare knik als in je letters. Zijn gezicht heeft de kleur van het zand en de hele straat loopt uit om te kijken naar de ambulance. Er is een man die in een koude winter onder het ijs schiet en als je naar de nieuwe school gaat, op je nieuwe fiets met de veel te grote rugtas, zegt je moeder: het ís ook spannend.
Op de grote school ga je erop letten, dat gaat vanzelf, en als je er eenmaal op let zie je voortdurend dingen die niét kunnen. Er zijn meer dingen die niet kunnen dan dingen die wel kunnen, daar raak je van overtuigd. De meisjes met blauwe glitternagellak zeggen het ook de hele dag. ‘Dat kan écht niet’, hoor je ze roepen vanuit de achterste bankjes.
En daar komen de angsten. Ze komen onaangekondigd, en ze komen met veel tegelijk. De angst voor het donker, de angst voor de snelweg. De angst voor het spreken en de angst voor het maken.
Ik kán dit liedje niet spelen zeg je tegen de keyboardleraar. Je dikt het lekker aan.
Ik heb elke dag geoefend, zeg je, en toch is het niet gelukt.
Ik kán geen spreekbeurt over de Slag om Arnhem geven, brul je naar je vader die onderaan de trap staat om je moed te spreken. En je vader zegt: Het gaat er niet om dat het goed wordt, het gaat erom dat je je best doet, dat je het probeert. Maar je gelooft hem niet, want als het er niet om gaat dat het goed wordt, waarom is hij dan zo vaak boos op zichzelf als iets lang duurt of niet meteen lukt? Waarom eet hij zo afwezig zijn cornflakes op de dagen dat hij de cursus Koeltechniek moet geven, terwijl hij nachtenlang over koeltechniek heeft gelezen – iets dat je weet omdat er licht onder de deur doorscheen als je moest plassen omdat je al zo lang wakker lag.
Je moeder zegt: Ik heb een huis vol tobbers, haar ogen stromen vol met mededogen. Zelfs oma doet eraan mee, ze wil niet meer fietsen sinds ze haar heup heeft gebroken, ook al zeiden de dokters dat ze voor haar leeftijd zo wonderbaarlijk snel is hersteld.
Het duurt lang, echt heel lang – je leeftijd verdubbelt – voor je snapt dat van wachten de angsten nooit weg zullen gaan. Want oma is al 95 en ze heeft altijd gewacht. Het duurt lang voor je snapt dat je vader gelijk heeft, ook al doet hij niet wat hij zelf zegt. Dat iets proberen niet betekent dat het goed wordt, maar dat je voor goed worden, wel veel moet proberen. Dat iedereen valt, maar op andere manieren overeind komt. Dat er mensen zijn die blijven doen of ze net bestaan, mensen die hele domme vragen stellen, die veel lachen. Mensen die over hun fouten heenstappen als over regenplassen, en die vinden dat er veel te vieren valt, ook de allerkleinste successen.
Het duurt lang voor je snapt dat het ook zo kan.
En op een dag wordt je een paar schouders aangeboden, zomaar, lijkt het, waar je, ondanks de hoogtevrees en zonder keukentrapje, opklimt. En eenmaal op die schouders kun je heel ver kijken. Tot de rivier en de uiterwaarden. Over alle schuttingen heen.