Kleine stappen

Ik weet nog dat we met de makelaar in het huis stonden.
‘Hier kun je oud worden’, zei ze. Ze lachte erbij, een beetje schunnig. Alsof ze een mopje ging vertellen dat niet door de beugel kon. ‘Weet je waarom?’
Je knikte belangstellend. Onvoorstelbaar, zo vriendelijk en belangstellend als je knikte naar dat mens dat met haar pumps al krassen had gemaakt op het parket. Ik vond dat echt een gave.
‘Je bent eigenlijk net Jezus’, zou ik later tegen je zeggen. ‘Je bent een heel goed mens.’
‘Het is allemaal gelijkvloers!’ zei de makelaar en klapte verheugd in haar handen.
‘En waar zou ik haar rolstoel dan het beste kunnen zetten?’ zei je en je lachte naar me. Je oogjes werden spleetjes.
‘God, ja,’ zei de makelaar.
Ze zette haar handen in haar zij, alsof ze er echt over nadacht. Alsof het al die tijd geen geintje was geweest.
‘Daar,’ zei ik en wees naar een hoekje achter de deur. ‘En in de zomers moet je me maar op het balkon zetten, met een verrekijker, en dan breng je me sherry met een rietje. Dan ben ik oud en bezopen maar toch gelukkig.’

Ik geloof niet echt in de goden verzoeken. Ik geloof ik al heel lang niet meer in God. Maar ’s nachts lijkt het alsof ik terugzak in de tijd, verval in slechte gewoonten. Alsof de rede echt een ding voor de dag is, en het gevoel meer iets voor ’s nachts. De verpleegsters zeggen dat je ’s nachts naar me vraagt.
‘Ze zegt jouw naam’, zeggen ze en ze doen het na.
Het klinkt gorgelend en er ontbreken belangrijke letters. Het klinkt helemaal niet als mijn naam.
‘Wij denken echt dat het jouw naam is,’ zeggen ze, ‘wat kan het anders zijn?’
Soms moet ik huilen. Dan leggen ze hun hand op mijn elleboog en stellen een praktische vraag. Tijdens de opleiding hebben ze geleerd dat dat helpt tegen verdriet. Ze vragen of het gelukt is met het vinden van een parkeerplaats en of ik je wil helpen met het invullen van het maaltijdenformulier.

‘We gaan je leren hoe je de bedpan gebruikt’, zegt de verpleegster. Ze laat het bed omhoogkomen tot het matras op heuphoogte is. Dat is het meest ergonomisch. Ze mag aan het werken met gehandicapten niet zelf een handicap overhouden. Het ruikt hier gek. De ventilator klaptwiekt aan het plafond.
‘Zo’n bed kun je straks thuis ook krijgen’, zegt de verpleegster, terwijl ze de lakens van je afslaat. Je benen zijn wit en dun, als twijgen. ‘De verzekering vergoedt het.’
‘Daar boffen we maar mee’, zeg ik. ‘Het geluk staat aan onze kant.’

Weet je nog dat we weleens mantelzorgertje speelden? Als je de tv uitzette was ik meteen in mijn rol. Ik maakte me slap op de bank, soms kwijlde ik een beetje. Geduldig tilde je mijn ene been op de grond, dan het andere. Daarna slingerde je mijn armen om je hals. Als we op tijd in bed wilden liggen, vlocht ik mijn vingers in elkaar. Dan waren alleen mijn benen verlamd. Dan kon ik ook gewoon praten.
‘Op drie’, zei je. Je zakte een beetje door je knieën. Je had ergens gelezen dat dat beter was voor je rug. Moeizaam kwamen we overeind. Ik klampte me vast aan je nek. Een smalle nek, met zacht haar. Nergens op je lichaam is het haar zo zacht, als de vacht van een jong katje. Je sjorde me omhoog, trok me tegen je aan, herschikte mijn ledematen. Ik voelde onder mijn oor je borst op en neer gaan, je rook naar abrikoos en naar kaarsen.
‘Nu gaan we lopen,’ zei je. Je duwde je linkervoet onder mijn rechter, en je rechtervoet onder mijn linker. Ik hielp mee, maar dat was bijna niet te merken. Onder mijn zolen voelde ik de botjes van je voeten.
‘Gaat het wel?’ vroeg ik.
Je knikte. Je hijgde een beetje.
Soms dacht ik dan aan mijn vader. Hoe ik als meisje op zijn voeten mocht staan. Zijn grote voeten in zijn grote schoenen. Bruin, met doffe neuzen. Mijn kousjes gleden ervan af maar mijn vader zette me steeds weer terug. Met gemak, zoals hij een kratje met gereedschap achterin de auto tilde. En dan liepen we minutenlang door de kamer. Met hele kleine stappen.