Ode aan Roosje

Geschreven voor de avond 50 jaar Nijmeegse Popmuziek in de bieb. Net als dit, dit en dit. Het is erg persoonlijk geworden maar dat mag de pret niet drukken.

1

Ik vraag aan Timmy: ‘Hou je van me?’
We zitten in de roestige laadbak van de kar buiten de werkplaats van Timmy’s vader en de zon gaat straks onder. De lucht wordt al oranje en als hij grijs is moet ik binnenkomen van m’n moeder.
Timmy haalt zijn schouders op. ‘Ik weet het niet’, zegt hij. Hij duwt met een stokje zandkorrels door de gaten van de bodem van de laadbak en de haartjes op zijn arm lijken van goud.
Zo hoort het natuurlijk niet te gaan. In de sprookjes die ik ’s avonds in bed op mijn walkman luister, in het kamertje met het ballonnenbehang, zegt de prins altijd dat hij van haar houdt. En daarna leven ze lang en gelukkig.
‘Maar als je móést kiezen’, dring ik daarom aan, ‘als het echt moest, zou je dan van me houden of niet?’
Timmy denkt lang na. ‘Dan zou ik van je houden’, zegt hij langzaam.
Tevreden laat ik me van de kar op de grond glijden. Mijn stoffige voeten op de warme stenen.

2

Rebecca wil met de playbackshow van school Bon Jovi doen. Zij zal Jon zijn, Machteld de gitarist, Jisca de toetsenist en ik de drummer. Ik ken Bon Jovi niet en Machteld zegt dat ik zeker nog naar Kinderen voor Kinderen luister. Ik vraag waarom er onder één van haar brillenglazen een pleister zit. Daar heeft ze niet van terug.

Ik oefen het drummen tot ik het ritme zelfs zonder de muziek erbij in mijn hoofd kan horen. Ik sla op mijn slaapkamer met twee pennen op een verzonnen drumstel. Voor de afwisseling kruis ik af en toe mijn armen zoals ze doen op tv. Op de middag van het optreden mag ik een geruit flanellen overhemd van mijn vader aan. De knopen zijn open en eronder draag ik een wit hemd. Om mijn hoofd bind ik een rode zakdoek waarvan Machteld zegt dat het stom staat. Ze heeft zelf ook een zakdoek om haar hoofd.

De aula is vol en Egbert Kooiman zit op de voorste rij. Egbert vertelt moppen in de pauze en hij ruikt altijd een beetje naar olie omdat zijn vader een garage heeft. Ik ben al twee weken op hem. De drums van mijn drumstel zijn lege plastic bakken waar huzarensalade in heeft gezeten. De deksels zijn de bekkens. Ik mis in het hele optreden geen enkele slag. Maar Egbert ziet dat niet want Machteld staat met haar gitaar voor me. Op willekeurige momenten slaat ze de snaren aan.

We worden derde.

3

Ik neem het me thuis al voor. Ik heb blauwe oogschaduw en roze lipglos op en ik kijk in de spiegel en zeg: ‘Zestien jaar en nog nooit gezoend, dat moest maar eens afgelopen zijn.’

‘Waarom tril je zo?’, vraagt Bram als we een paar uur later buiten staan.
Ik weet niet waarom ik tril. Maar ik zeg: ‘Omdat het koud is.’
We staan naast de school en Bram slaat zijn armen om me heen en zoent me met een brede, natte tong die rondmaalt in mijn mond. Dus dit is het dan, denk ik. Het is de tweede keer vanavond dat Bram me zoent en het valt me vies tegen. Ik denk aan de eerste keer, daarnet, binnen, precies toen Paradise by the dashboard light begon. En dat meneer Smits van wiskunde het gezien heeft, en mevrouw Verstraten van Frans. En ik denk aan dat ik nu waarschijnlijk nooit meer naar Paradise by the dashboard light kan luisteren zonder aan Bram te denken, met al die gel in zijn haar, dat koude brilmontuur en die grote voeten. Dat ik misschien een ander moment had gekozen als ik dat had geweten. Dat het dan heel anders had kunnen lopen… Mijn leven… Maar ik heb drie bier gedronken en dat maakt het moeilijk om daar helder over na te denken.

4

Ik wil alleen nog maar naar The Move. Het is de enige tent in Arnhem die deugt want de muziek is er goed en de mensen eigenaardig. Ik neem elke week met Corine, die ook smaak heeft, de bus vanuit Heteren en dan lopen we om de hele verdomde Korenmarkt heen. Om de blauwe lichten van Aspen Valley, de meezingers van Juicy Lucy en de jongens met strakke witte T-shirts die shotjes Flügel staan te drinken bij de FEBO.

We staan het hele weekend in The Move langs de vergeelde muur en drinken Hoegaarden. Op vrijdag kijken we naar de dikke, kale man die danst dat de houten vloer ervan kraakt. Op zaterdag naar de vrouw met de zwembadblauwe ogen die iets met het barmeisje heeft en als ze gedronken heeft zegt dat ze me mooi vindt. Zij draait dunne sigaretten uit een pakje Zware Van Nelle. De dj draait Queens of the Stone Age, Muse en Placebo. De jongens hier hebben lang haar en dragen zwarte T-shirts en de vrouw met de zwembadblauwe ogen vraagt om mijn nummer en zegt dat ik naar Heather Nova moet luisteren en ik koop alle cd’s van Heather Nova. Omdat zij het zegt. En ik begin met roken.

5

Van Arnhem ga ik naar Nijmegen naar de Gonzo waar ik elke week Eisbär aanvraag, naar Wodka Woensdag in de Bijstand, naar Sterre waar de banken diep zijn en naar Merleyn, Dollars en De Onderbroek. En de meisjes zijn mooi en ingewikkeld en altijd onbereikbaar.

6

En ineens ben ik 22 en sta ik in Doornroosje te denken dat het nooit meer goed zal komen. Dat ik alleen oud zal worden. Dat ik katten moet nemen terwijl ik niet eens van katten houd. En echt alles zit tegen. Het vriest buiten, mijn sokken zijn nat en mijn sigaretten zijn op en ik zeg tegen het meisje op wiens schouder ik net, zonder dat ik precies weet waarom, heb getikt, dat ik haar herken van een feestje en ik vraag of ik een sigaret van haar mag. En ze haalt een pakje Drum tevoorschijn en zegt dat ik altijd terug mag komen voor meer.

En ik blijf zo’n beetje bij dat meisje in de buurt hangen. We dwalen door het gebouw. De vloeren zijn glad en onze vrienden raken zoek en daarna raken we elkaar kwijt. Ik loop door de zalen – in elke hand een fles Hertog Jan – te doen of ik gewoon een ommetje maak, zo midden in de nacht. Ik wankel door het café, de hal waar op het bankje naast de trap een jongen ligt te slapen, de grote zaal, de wc’s beneden, en de kleine zaal.
Daar staat ze in de inmiddels bijna lege ruimte. Er valt groen licht op haar gezicht en ik zie dat ze iets zoekt en als ze me aankijkt zie ik dat ik dat ben.

En ik blijf zo’n beetje bij dat meisje in de buurt hangen. Eerst een week.
Dan een maand.
Dan een jaar.
En nog één.
En nog één.
En nog één.
En nog één.
En nog één.
En nog één.

En later vraag ik of ze weet wat er die avond voor muziek was, in Doornroosje. Of we samen ‘een liedje’ hebben.
‘We hebben zoveel liedjes samen’, zegt ze.
‘Maar weet je dan ook wat ze die avond in Doornroosje draaiden?’
Ze moet toegeven dat ze dat niet weet.
‘Toch hou ik van je’, zeg ik.
‘Gelukkig maar’, zegt zij.