Deze tekst schreef ik voor de avond 50 jaar Nijmeegse Popmuziek in de bibliotheek. Als het publiek na de voordracht van mijn andere verhalen uitzinnig ‘we want more, we want more!‘ had geroepen, had ik deze ook voorgelezen. Maar daar gebeurde niet…
Als hij met Joris de hoek omkomt, van Plein ’44 en dan de Parkdwarsstraat in.
Als dat koor oefent in het activiteitencentrum, weet je niet? Dat koor, ze zijn wel met dertig en hun fietsen staan drie rijen dik op de stoep zodat Joris er met zijn lijn in blijft hangen. Daar heeft hij al twee keer wat van gezegd.
Als het begint te schemeren. Die man van nummer 34, die een arm mist, een emmertje leegt in de groenbak. Als ze de ramen open hebben gezet omdat het bloedheet wordt in dat zaaltje. Wat wil je ook met dertig man?
Als Joris ritselend in de struiken verdwijnt. Dat je in het optrekkende donker alleen zijn witte achterpootjes ziet en het stompe staartje en af en toe een zachte ruk voelt aan de riem.
Als die accordeonspeler erbij is.
Als de klok van Arnemuiden.
Meerstemmig, weet je niet?
Als de muren van het gebouw nog warm zijn van de zon en hij zijn hoofd tegen de gele stenen laat rusten. Als daarna Blauwe korenbloemen, Twee reebruine ogen en daarna Al mot ik krupe.
Dat hij vergeet dat hij daar staat. Dat Joris weer uit de struiken komt, en naar hem kijkt, met die glanzende ogen. Alsof hij het ook allemaal snapt. Alsof hij die liedjes ook kent. Dat de lucht eerst roze wordt, dan oranje en dan grijs. De lichten in het studentenhuis aan de overkant één voor één aangaan. Dat hij bijna het avondeten mist. Dat ze allemaal vragen waar hij al die tijd was, mevrouw De Meijer in het bijzonder, en dat hij dan zegt dat dat geheim is.
Dat vindt ‘ie nou machtig mooi.