Lonely at the top

Ze bestijgt hem alsof hij een berg is. Ze loopt tegen hem op. Tegen de driftbuien loopt ze op, het gekanker. Ze grijpt zich vast aan de gele baard, de doorrookte, gele baard. Witte knuisten krijgt ze ervan en haar armen trillen van de inspanning maar ze zál hem beklimmen, deze man. Zijn stemmingen jakkeren voorbij als flarden wolk voor een ronde maan, vooral tegen de top wordt het onaangenaam. Een vlijmscherp windje steekt op. Ze kan wel janken dat het zo ver heeft moeten komen. Dat ze zoveel keien onder zich heeft moeten wegtrappen. Dat ze haar hakken in die halsstarrigheid van hem heeft moeten planten, waar het zeer deed. En als ze er dan is. Als ze een gat heeft geslagen in wat als het ware zijn schedel is, dan staat ze daar.

De wind gaat niet liggen.
De berg rommelt niet.
Alleen haar maag rommelt, en het waait.
En de vlag die ze heeft geplant ziet er lullig uit. Zo klein.
Zo verloren.