Voor me liep een gezette vrouw met auberginekleurig haar en een auberginekleurige jas (in een iets andere tint). Het lopen kostte haar zichtbaar moeite, ze droeg sleehakken. In de korte tijd dat ik haar over het industrieterrein volgde wankelde ze zeker drie keer. De eerste keer greep ze zich vast aan een hek dat we toevallig passeerden, de keren erop ving iemand uit haar gezelschap haar op. Het was een klein gezelschap van voornamelijk mannen die lopend boterhammen aten uit hun geopende trommels.
Ik sloeg linksaf. Op het fietspad kwam me een man op een scootmobiel tegemoet. De schaduw van zijn petje verborg zijn ogen maar ik zag dat uit zijn neus een zuurstofslangetje hing. COPD, dacht ik meteen, want een paar weken eerder had ik een verhaal proberen te schrijven over iemand met COPD. Het had een geestig verhaal moeten worden waarin ook een hypochonder voorkwam, maar dat was niet gelukt. Er was de laatste tijd veel dat niet lukte.
Deze plek is voor niemand goed, besloot ik, toen ik de rand van het industrieterrein had bereikt. Aan mijn rechterhand lagen de volkstuinen er kaal en verwaarloosd bij. Over het hek hing een oud T-shirt. Donkerblauw, met grote gaten. Deze plek is voor niemand goed, zelfs de planten willen hier niet groeien.