De vrijwilliger

‘Waarom schreef ze in ’s hemelsnaam dit verhaal?’
Daarom.

 

Ze hadden het al lang kunnen zien aankomen, de mensen van de organisatie. De vrijwilliger had het dikwijls laten doorschemeren. Subtiel maar onmiskenbaar. Je stak je uren echt niet ergens in zonder iets terug te verlangen. De organisatie begreep dat natuurlijk ook wel. Daarom kreeg de vrijwilliger een eigen naambordje dat hij te pas en te onpas opspeldde, een T-shirt met het logo van de organisatie en vrije toegang tot alle exposities en voorstellingen.

Maar ja, dat was gewoon niet genoeg. De vrijwilliger, die niet alleen zijn vrije tijd maar ook de tijd die hij overhield na het vrijwilligerswerk aan de kunst gaf, ambieerde meer. Iemand die zoveel schoonheid zag kon zelf onmogelijk onberoerd blijven. Hij doorleefde immers de lange avonden gevuld met rumoerige diners, aanschouwde het amicaal schudden van handen, de bewondering op de gezichten van de bezoekers, de glamour. En dat deed wat met een mens.

Als de zalen sloten draalde de vrijwilliger vaak in de coulissen. Dan sloop hij het podium op en stelde zich voor dat iedereen naar hem keek. Hij kon het applaus bijna horen. Kippenvel kreeg hij ervan.

 

De organisatie had het moeten zien aankomen. De vrijwilliger was bij de voorbereidingen ’s middags al rusteloos. Hij hield zich afzijdig en stond minutenlang roerloos op de trap die naar de foyer liep, ver onder hem, waar het publiek zich na de voorstelling heen spoedde voor een drankje om de avond in stijl af te sluiten.

Toen de bezoekers om acht uur binnendruppelden schudde de vrijwilliger hen stuk voor stuk de hand. Hij was meer dan een gastheer. Daarna wachtte hij gespannen op de trap tot de voorstelling voorbij was en de mensen de foyer instroomden. Hij tuurde de diepte in en toen iedereen een glaasje had ging hij staan en schraapte zijn keel. ‘U heeft mij vanavond misschien gezien,’ riep hij luid, ‘ik ontving u bij binnenkomst. U drukte uw jas in mijn handen.’ Hij pauzeerde. ‘Wat u niet wist was dat schoonheid juist op onverwachte plekken te vinden is.’ Opnieuw een stilte. Alle ogen waren op hem gericht. Het was minder comfortabel dan hij had verwacht maar hij vatte moed en ging verder. ‘Ik had meer voorbereid,’ riep hij, ‘maar mijn geheugen laat me in de steek. Ik doe dit voor het eerst ziet u.’ In de zaal hoestte iemand. De vrijwilliger haalde nog één keer diep adem. ‘Als de kunst, en dan met name de danskunst, mij íets heeft geleerd, is het dat ook het lichaam een geheugen heeft. De rest van mijn toespraak wil ik daarom graag laten zien.’

 

Over wat daarna gebeurde sprak de organisatie jaren later nog. De vrijwilliger kleedde zich, staand op de trap en voor het oog van de hele zaal, langzaam uit. Eerst zijn overhemd met het naambordje, toen het T-shirt met het logo van de organisatie, vervolgens zijn hemd, schoenen en sokken. Als laatste liet de vrijwilliger zijn broek zakken en daar verscheen, tot grote consternatie van het publiek, dat van zo’n grote afstand niet zo goed zag, een huidkleurige onderbroek.

Plotseling begon er prachtige muziek te spelen. ‘Metamorphosis III’ van Philip Glass. De vrijwilliger bewoog sierlijk langs de traptreden. Zijn bewegingen waren gecontroleerd en groots tegelijk, zijn spieren bolden op onder zijn huid, zijn ronde buik deinde op elke noot. Het publiek stond ademloos te kijken. De voorstelling was al indrukwekkend geweest maar dit overtrof alles.

Tot en met de laatste toon durfde niemand zich te bewegen. Pas toen die wegstierf begon het applaus. Eerst voorzichtig, vooraan, toen in een golf door naar achteren totdat iedereen klapte met alle kracht die hij in zich had. Wie het kon floot op zijn vingers.

 

En er was die avond niemand, maar dan ook niemand in het publiek die dacht dat hij minder had gezien dan oogverblindende, oprechte en zuivere kunst.