Dit verhaal verscheen in Op Ruwe Planken 11.1, dat gisteren gepresenteerd werd tijdens het Wintertuinfestival. Het omslag is van Eva Mouton, en dat is niet het enige gruwelijke…
Deze vrouw is ontevreden. Ze rijdt over de brug op een fiets die kreunt onder haar gewicht. Op de brug heeft zij vanmorgen al zes hardlopers gezien. Hun tanige lichamen sneden als messen door de koude lucht, hun schaduwen vielen door de reling van de brug op het water.
Deze vrouw gruwt van de stoterige adempufjes waarmee het rennen gepaard gaat. Daar komt weer een tweetal. Kijk, het gemak waarmee zij hun voeten neerzetten, de gloednieuwe schoenen, het onwrikbare vertrouwen dat de brug hen wel zal dragen. Zulk vertrouwen kan zij zich niet permitteren. Zij weet niet beter of de dingen kraken: een traptrede, een duikplank, haar bed.
Deze vrouw heeft een geweer. Een Mossberg 500 die niet goed in haar fietstas past zodat de loop tegen haar achterste leunt, op een bijna vriendschappelijke manier. Zij houdt ervan door het vizier te turen. Haar ene oog gesloten, het andere op een kier. Op zo’n moment is zij niets anders dan dat kleine streepje licht, dat kiertje. Haar hele lichaam is nog maar de sokkel waar dat kiertje op staat. Zo loert zij soms uren de verte in.
Deze vrouw voelt aan haar oorlellen. Ze zijn koud. Haar overvalt plotseling een hevige zin in paté. Op een knapperig stukje brood of gewoon, recht van het mes. In haar gulzigheid heeft zij haar tong wel vaker gesneden. Paté is niets anders dan restvlees in een luxe uitvoering, las zij eens in een vrouwenblad. In datzelfde blad stond dat verdriet moet slijten.
Deze vrouw trapt knarsend door. Ze hijgt. Een meisje met een rode muts haalt haar rennend in. Ze zou dit meisje moeten uitnodigen, denkt de vrouw, om op een regenachtige dag te komen eten; gehaktballen in jus waar het vet, eenmaal gestold, op ligt als ijs op een sloot. En dat ze dan een wak in de jus moeten slaan. Samen.
Deze vrouw stelt zich voor dat ze met de kolf van haar geweer wakken slaat in het hoofd van het meisje. En ook in het hoofd van de man die even verderop zijn spieren rekt. En het hondje dat bij hem staat, zo onbevangen dat het vulgair is. Natuurlijk, zij zal astmatisch piepen wanneer zij het doet, en ze zullen haar te snel af zijn. Dat weet zij zelf ook wel.
Deze vrouw is op het punt gekomen waar de afdaling begint. De roestige bogen van de brug steken donker af tegen het oogverblindende blauw van de lucht. Het meisje met de rode muts is gaan wandelen. Haar handen houdt zij boven haar hoofd. Toevallig, denkt de vrouw terwijl zij met een ruk het geweer tevoorschijn haalt. Dan begint zij te schieten. Gericht en met één hand aan het stuur, zoals in de actiefilms.
Deze vrouw slingert een beetje van de terugslag van elk schot. Haar lichaam vibreert als koude pudding. Het meisje zakt als eerste in elkaar. Ze kijkt nog verbaasd om, met een pruillipje. Daar gaat ook de rekkende man. Hebben de gaten die zij nu maakt, vraagt de vrouw zich af, dezelfde gekartelde randen als die in de blikjes waarop zij oefent?
Deze vrouw hoort het kermen van de twee die nu achter haar liggen. De volgende lopers komen in zicht. Ze rennen van haar weg, gillend. Hun fluorescerende windjacks zijn een vrolijk en uitnodigend doelwit. Een enkeling probeert te zigzaggen. De anderen nemen in paniek een aanloop en werpen zich achterwaarts over de brugleuning, het bekken omhoog gekanteld als echte atleten. Nog even het licht dat weerkaatst wordt door de reflector op een sportschoen. Dan tuimelen ze omlaag.
Deze vrouw bereikt de overkant nog voor de patronen op zijn. Het geweer hangt losjes onder haar arm. Ze laat zich uitrollen.