Bernard denkt aan al die keren dat hij achteraan heeft gestaan in de kantine. Aan dat de dienbladen op waren en dat hij de hete soep in zijn linkerhand moest dragen en een bord met boterhammen in de rechter. Aan dat hij dan toch nog één of twee keer terug moest lopen. Voor:
• de karnemelk,
• de citrusvrucht,
• servetten,
• bestek
• en beleg.
• Soms een bakje salade,
• een gekookt ei
• of een kroket.
De gedachte aan dit structurele gebrek aan voldoende dienbladen helpt Bernard om zich boos te maken. Ja, nu zal hij het haar eens gaan zeggen. En desnoods zijn baan verliezen, maar daar gaat het allang niet meer om.
Soms offer je iets op om er iets anders voor terug te krijgen: een kans bijvoorbeeld. Of je offert iets van jezelf op, zodat ánderen er iets voor terugkrijgen. Nu Bernard er zo over nadenkt heeft hij lang gewacht op deze kans om een altruïstische daad te verrichten. Zouden ze de strootjes nu weer trekken dan zou hij zonder het zijne te bekijken plechtig gezegd hebben: ‘Jongens, ik doe het wel’, zijn stropdas over zijn linkerschouder geslingerd hebben en eigenhandig het knopje van de lift hebben ingedrukt.
‘Zo blijft hij ons verrassen’, zouden de anderen later gemompeld hebben, als de lift al lang en breed op de veertiende was aangekomen.