Dit verhaal schreef ik tijdens Waai.
‘Je moet niet schrikken’, zei de man, ‘als ik het nu ineens uit zou schreeuwen. Bijvoorbeeld van vreugde.’
‘Ik zal het proberen’, zei ik.
We liepen langs een kleine beek. Hoewel we in de stad waren was het stil. Er waren wandelaars en soms een hond.
‘Niet om ’t een of ander,’ zei ik, ‘maar waar gaan we naartoe?’
De man haalde zijn schouders op, stopte bij een struik en trok een dorre tak uit de bladeren die hij met een boog in het water gooide. Een fietser haalde ons in. Hij droeg een helm, wat ik vervelend vond omdat het suggereerde dat fietsen hier onveilig was.
‘Ik kan er slecht tegen als ik niet weet waar ik ben of waarom’, zei ik toen we weer verder liepen.
‘Ik weet zelden waar ik ben,’ zei de man, ‘maar daar heb ik nog nooit last van gehad.’
‘U bent ook een beetje dronken’, zei ik, ‘dan telt het niet.’
‘Ik heb handen en voeten. En vijf zintuigen. Dat is genoeg’, zei de man.
Het begon te schemeren en aan de overkant van het water, waar een straat lag die uitkwam op een rotonde, sprongen de lantaarnpalen aan.
‘Mij krijg je niet zomaar aan het huilen,’ zei de man schamper, ‘daar moet je beter je best voor doen.’ Toen hield hij plotseling stil en begon aan zijn onderbeen te krabben. Hij moest er het been voor optillen en wankelde daardoor. Ik wist dat er op dit moment maar een klein duwtje voor nodig was om hem in het water te laten belanden.
Zou het flauw zijn, dacht ik, als ik deze man in het water duwde en hem dan achterna dook, zodat ik later kon zeggen dat ik iemand gered had?
‘Kunt u zwemmen?’ vroeg ik.
Hij antwoordde niet. Hij ging helemaal op in het bewaren van zijn evenwicht en het driftig krabben aan zijn been. Eerst nog door de broekspijp heen, maar daarna zo hevig dat die opkroop en donker beenhaar zichtbaar werd.
‘Dan ga ik zo maar eens’, zei ik.
De man knikte afwezig, zo druk was hij met krabben. Hij was een stukje van het water weggelopen en leunde nu met één hand tegen een boom. Met de ander krabde hij maar en krabde hij maar.
‘Ik ga hoor’, zei ik nog een keer.
‘Dag’, zei de man zonder op te kijken, maar aan dat soort overpeinzingen had ik geen boodschap meer.