Friesland

Dit verhaal schreef ik voor het programmaonderdeel ‘De Uitvreters’ van het UITfestival in Nijmegen.


Rudolf hangt lusteloos aan tafel. In zijn broekzakken zitten 20 knikkers die hij rond laat draaien met zijn vingers. Vader heeft gekookt; slappe spaghetti die bleek in de borden ligt. Moeder draait er rolletjes van met haar vork.
‘Ik heb het gevoel dat ik iets vergeten ben’, zegt vader.
‘De saus’, zegt moeder.
‘Ach ja’, zegt vader. Dan kijkt hij op de klok.
‘We moeten gaan,’ roept hij verschrikt uit, ‘anders missen we de film! Rudolf, eet je bord leeg.’
Maar Rudolf schudt zijn hoofd en laat een knikker over het tafelkleed rollen, precies tussen twee roze, geborduurde bloemen door.
‘Dan’, zegt moeder streng, ‘nemen we het eten gewoon mee.’

In de bioscoopzaal is het donker en klinkt bijna onafgebroken het harde geluid van explosies. Soms houdt vader Rudolfs oren dicht, al vindt moeder dat nergens voor nodig. Bovendien is het niet handig want vader moet, net als Rudolf, nog steeds zijn bord leeg eten. Rudolf kijkt met bolle, witte ogen naar het scherm waar veel zand te zien is. Zand en stof en mensen die rennen. Sommige mensen vallen en bloeden dan. Eén man mist een been.
‘Misschien kunnen jullie dit weekend dan naar een kinderfilm’, zegt vader.
‘Jullie?’ vraagt moeder.
‘Omdat ik weg ben…’, zegt vader met volle mond.
‘Dat gaat niet,’ zegt moeder, ‘ik ga naar Landall Greenparks, met Betsy en Ellen.’
‘Sssst!’ zeggen de andere mensen in de zaal.
Een man in de rij voor hen draait zich om en kijkt vader en moeder boos aan. Dan valt zijn oog op de spaghetti.
‘Eet u dat nog op?’ vraagt hij, en wijst naar het bord op vaders schoot.
‘Ja,’ zegt moeder snibbig, ‘en we zijn even bezig met een onhandige situatie’.
‘Misschien kan ik u helpen’, zegt de man, en draait zich nog verder om, zodat hij nu achterstevoren op zijn stoel zit.
‘Ik denk het niet’, zegt moeder, maar dan fluistert vader iets in haar oor.
Moeder bekijkt de man die – dat kan ze in het halfdonker net zien – een lichtblauw pak draagt en blonde wenkbrauwen heeft. Zijn haar kan ze niet zien, want hij draagt een hoedje.
‘Dat wil hij vast niet’, zegt ze als vader is uitgefluisterd.
‘We kunnen het toch proberen’, zegt vader.
‘Ik denk ook niet dat hij het wíl’, zegt moeder, ‘zo’n man heeft allang plannen.’
‘Ik vraag het toch’, zegt vader en hij wendt zich tot de man, die juist geconcentreerd met twee vingers een sliert uit Rudolfs spaghetti peutert.
‘Wat doet u dit weekend?’
‘Ik ga op bezoek bij mijn familie’, antwoordt de man terwijl hij de sliert in zijn mond laat zakken, ‘in Friesland.’
‘Zie je wel’, zucht moeder.
‘Sssssst!’ zeggen de andere mensen, dringender deze keer.
‘Mag onze Rudolf met u mee?’ fluistert vader, en wijst naar Rudolf die een knikker in zijn neus probeert te stoppen.
‘Het is een heel aardig kind’, zegt moeder, ‘en u zou ons er een groot plezier mee doen.’
‘Een groot plezier?’ zegt de man.
‘Een heel groot plezier’, zegt vader.
‘Vooruit dan maar’, zegt de man, en draait zich, nadat hij nog een handvol spaghetti heeft genomen, weer om, ‘ik haal hem morgen wel op.’
Moeder buigt zich voorover, ‘hoe heet u eigenlijk?’ vraagt ze.
‘Meneer Jansen,’ zegt de man, ‘en nu wil ik de film zien.’

De volgende ochtend staat meneer Jansen voor de deur. Hij draagt hetzelfde lichtblauwe pak en ook het hoedje, en belt drie keer achter elkaar aan. Hupsakee, moeder schuift Rudolf, met een rugtasje om, de stoep op zodra ze de schrille tonen hoort. Vader komt er ook bij staan. Hij is nog slaperig.
‘Mocht u hem kwijtraken,’ zegt moeder, ‘zegt u dan liever niets tot u hem weer heeft teruggevonden.  Anders maken we ons zo’n zorgen.’
Het blijft even stil.
‘En dat is nergens voor nodig’, voegt ze eraan toe.
‘Ik zou het wél graag horen als u hem kwijtraakt,’ zegt vader, ‘hier heeft u mijn 06.’
Maar meneer Jansen neemt Rudolf bij de hand en draait zich al om, om te vertrekken.
‘Zal hij zich in Friesland niet vervelen?’ vraagt vader nog.
‘Mijn neef heeft een verzameling van porseleinen hazewindhonden,’ zegt meneer Jansen, ‘met de dubbele mag hij spelen’, en hij knipoogt naar Rudolf.
Dan gaan ze.

Het is zondagavond als vader en moeder elkaar thuis treffen in de gang, de sleutels nog in de hand.
‘Waar is Rudolf?’ vraagt vader.
‘Ik dacht dat jij hem had’, zegt moeder.
‘Laten we eerst wat drinken’, zegt vader, die niet snel bezorgd is, en ze gaan in de woonkamer zitten met een glaasje.
‘Misschien is meneer Jansen hem kwijtgeraakt’, zegt moeder.
‘Dat zal toch niet’, zegt vader.
‘Het kan maar zo’, zegt moeder.
‘Nou’, zegt vader, ‘laten we er een nachtje over slapen.’

De volgende dag bellen vader en moeder elkaar tussen de middag op.
‘Zou Rudolf al terug zijn?’ vraagt vader.
‘Ik hoop het maar’, zegt moeder.
‘Misschien’, zegt vader, ‘weet meneer Jansen niet precies wanneer Rudolf terug moet. Wat hebben we eigenlijk met hem afgesproken?’
‘Dat weet ik niet’, zegt moeder.
‘Dat is niet handig’, zegt vader.
‘Nee,’ zegt moeder, ‘dat is niet handig.’

‘Misschien is meneer Jansen ons adres kwijt’, zegt vader een week later tijdens het avondeten. ‘Of vindt Rudolf het daar gewoon leuker dan hier.’
En zo verstrijkt de tijd.
Maar Rudolf ís weg, en Rudolf blíjft weg.

En zijn reis naar Friesland is altijd onopgehelderd gebleven.