De bril

De stad weerspiegelt in Muriël’s potten van brillenglazen. Of zij altijd zo schaapachtig uit haar ogen kijkt. Of zij altijd fluimen van de brug spuugt.

Sinds ik me kan heugen word ik ongemakkelijk van brillen. De grote monturen vind ik erger dan de kleine. Evengoed geldt voor alle brillen dat ze de ogen op een onaangename manier omkaderen en de grootte ervan uit proportie brengen. In de bril die Muriël draagt springen de ogen naar voren: als domme clowns uit kartonnen doosjes. Haar oogwit is geel en rode adertjes lopen er als riviertjes doorheen, door dat bolle, gladde kikkerlandschap. Wij ondernemen activiteiten die ondernomen kunnen worden zonder elkaar aan te kijken. Autorijden. Lopen. Plassen in de rivier, liefst als er zwemmers zijn. Soms wassen we samen af [zij droogt].

Bij loket B zat ze. En ik verzond een pakketje. Er waren geen wachtenden en de andere loketten waren onbemand. Ik vloekte inwendig. Waar was de jongen met het kroeshaar of de vrouw die normaal bij loket B zat en soms bij C, die met het grauwige gezicht? Ik verzamelde al mijn moed en stapte op haar toe, het pakketje hield ik als een schild voor me, maar ze gebaarde dat ik een nummertje moest trekken. Op het schermpje dat boven de balie hing, stond nog in digitaal rood het nummer van mijn voorganger: 56. Ik trok een nummertje. 57. Muriël duwde haar bril verder op de brug van haar neus en drukte toen op de zoemer. Op het scherm verscheen nu 57. Ik wachtte. Ze wenkte me.
Ik heb huiverend het pakket neergelegd. Ik heb gemompeld waar het heen moest. Toen ben ik haastig vertrokken.

De volgende keren dat ik bij het postkantoor kwam was het altijd drukker, maar alsof het boze opzet was belandde ik steeds bij Muriël. Ik berekende vakkundig op welk moment ik een nummertje moest trekken. Ik liep soms weg om later terug te komen. Maar telkens was het raak: de jongen met het kroeshaar nam plotseling zijn lunchpauze, de vrouw met het grauwige gezicht trof iemand met een ingewikkelde zending of Muriël verhoogde het tempo waarin ze stempelde en plakte, en drukte dan triomfantelijk op de zoemer om mijn beurt aan te kondigen.
Het papiertje verfrommelde ik en legde ik op de balie, naast de poststukken. Het waren onderdelen van maquettes die ik maakte. Van dorpen. Voor gemeentehuizen in heel het land.

De nummers die ik in de loop der tijd getrokken heb, daar heeft Muriël onlangs een soort bloem van gevouwen. Ik was jarig en elk nummer was een lichtblauw blaadje. Het was een potsierlijk cadeau vond ik, maar dat zal ik nooit durven zeggen. Dat dwingende in haar gebaren, dat komt overal in terug. Muriël kiest wat we doen, Muriël kiest wat we eten: het is makkelijk om er in mee te gaan.

Dat wat ik met Muriël heb, komt dicht in de buurt van een vriendschap. De stad die in haar brillenglazen weerspiegelt, daar kom ik vandaan. Ik heb mij er altijd in het zweet gerend om dingen te vermijden. Dat vond ik onzin [toch deed ik het] en dat vindt Muriël ook.

Ik werk [voor Muriël] aan een maquette van deze stad. Het lukt me niet om alles op schaal te bouwen. De kerktoren is wat groter uitgevallen dan ik had gewild, net als de kade. Maar misschien laat ik het zo.